Konijnen die in het wild leven, wonen bij voorkeur in open gebieden op zandgrond. Ze leven ook liefst van al in familieverband.
De holen die ze graven, zijn zo groot dat iedereen van hun familie er onderdak kan vinden. Het hol van konijntjes bestaat uit een centraal woongedeelte (de ketel) waar een aantal gangen op uitkomen. Vanbinnen zijn de konijnenholen helemaal kaal. Elk konijn heeft binnen het hol zijn eigen verblijfplekje. Telkens de familie uitbreidt, wordt het holenstelsel verder uitgebreid.
Er zijn in een konijnenhol verschillende soorten gangen. Enerzijds heb je de hoofdgangen. Dit zijn de gangen die meestal gebruikt worden door de konijntjes. Anderzijds heb je de vluchtpijpen. Dit zijn smallere pijpen die dienst doen als nooduitgangen voor het geval er een fret of wezel het konijnenhol binnendringt.
Als het vrouwtje gaat bevallen van haar jongen, gebeurt dit in aparte ruimtes, namelijk in de nestkamers. Deze bevinden zich op enige afstand van de woonruimte. De vrouwtjes bekleden de nestkamers met droog gras, stro en plukken haar die het vrouwtje uit haar zachte vacht plukt.
Eens de jongen geboren zijn, gaat de moeder meerdere malen per dag naar de nestkamer om de jongen te zogen. Na ongeveer dertig dagen kunnen de jongen de nestkamer verlaten en voegen ze zich bij de familie in het woongedeelte van het hol.